De Oorsprong
Het over de oorsprong van de vrijmetselarij hebben, is geen eenvoudig iets. Ingevolge de maçonnieke discretie en de orale overdracht van de traditie zijn betrouwbare historische bronnen eerder gering. Anderzijds heeft de fundamentele gehechtheid aan de traditie geleid tot een groot aantal legenden, die aanleiding gaven tot een vrij mythische geschiedenis. Zo zou volgens sommige teksten Adam de eerste vrijmetselaar geweest zijn en zou de geschiedenis van de Orde vereenzelvigd moeten worden met deze van het Heelal zelf, waarbij dan de Bijbelse chronologie geldt, die de Schepping situeert in 4.000 v. Christus. Deze manier van denken heeft er velen toe gebracht de geschiedenis met de legenden te verwarren.
Handhaven de vrijmetselaren met recht en reden het symbolisch karakter van de ritualen, die een ruim beroep doen op mythen en legenden, dan moet de geschiedenis zelf van de instelling van deze mythen worden bevrijd, zij het dat sommige met haar ontstaan en groei zijn verweven. Het neemt niet weg, dat sommige door de vrijmetselarij zelf aangeduide filiaties, ondanks hun twijfelachtige historische authenticiteit, een onbetwistbare spirituele waarde behouden. Zij drukken immers de wil uit om zich met een traditie te verbinden, die in het hart van de mens is verankerd.
De voorgeschiedenis van de Orde is al te mistig om er met wetenschappelijke ernst over te spreken, maar de geschiedenis van de Orde in de afgelopen drie eeuwen weerstaat ongetwijfeld de historische kritiek.
De moderne vrijmetselarij vloeit onbetwistbaar voort uit de middeleeuwse gilden van metselaren en steenhouwers, de bouwers van godsdienstige en burgerlijke gebouwen. Men weet o.m. dat de middeleeuwse kathedraalbouwers in Loges gegroepeerd waren. Zij worden “operatieve metselaren” genoemd. Hun schutsheilige was Johannes.
Oorsprong en ontwikkeling van de maçonnieke Orde zijn in Groot-Brittannië terug te vinden. De moderne of “speculatieve” vrijmetselarij ontstond in Londen op het einde van de XVIIde eeuw. Zij vestigde zich als zodanig in de eerste decennia van de XVIIIde eeuw. De uitdrukking “free mason“, dit is een vrije metselaar (franc-maçon in het Frans) vindt men in documenten terug sinds 1376, maar over de juiste betekenis tast men in het duister. Volgens sommigen zou men er een vakman mee bedoelen, die vrijgesteld was van belastingen en andere feodale verplichtingen, dank zij een hem verleend voorrecht, zoals er in die tijd ook elders (o.m. de “franc métiers” in Frankrijk) bestonden. Volgens anderen zou de “free mason” gewoon de free stone mason hebben betekend, dus de metselaar, die bekwaam was tot het bewerken van de “vrije steen“, een steensoort van hoge kwaliteit, die gebruikt werd voor de meest verfijnde delen van het gebouw, in tegenstelling tot de “rough stone mason” of metselaar die de ruwe steen bewerkt, bestemd voor de ruwbouw.
Deze Britse operatieve metselaren waren evenals hun makkers op het vasteland rondreizende arbeiders, die zich van de ene werkplaats naar de andere verplaatsten. Zo onderscheidden zij zich van de bouwvakkers in de steden en de nieuwe gemeenten en zo kende hun beroepsorganisatie een andere geschiedenis dan de stedelijke gilden. Op het werk kwamen de metselaren samen in een Loge, dit is tegelijk een werk- en een verblijfplaats. De eerste melding gaat terug tot 1277. De bouwvakkers werkten er onder de leiding van een bouwmeester of “meester van de Loge“. De leertijd was lang en moeizaam. Het duurde zeven jaar eer de leerling ingeschreven werd in het register van de loge en even lang eer hij als “fellow of the craft” (volleerd gezel) werd aanvaard. Hij werd dan meester in het vak en vrij om, na zijn inwijding, tot de vak- en andere geheimen o.m. rondom het thema van de tempel van Salomo, door het land te trekken, op zoek naar werk.
De Engelse loges bezaten een soort handvest met de regels van het vak, de “Old Charges” of de “Oude Plichten” en daarvan werd bij plechtige gelegenheden en feesten lezing gegeven. Deze “oude plichten” worden ingeleid met een aanroeping van de Drievuldigheid. Voorts bevatten zij een legendarische geschiedenis van de vrijmetselarij alsook een opsomming van morele en professionele voorschriften. De “oude plichten” behelsden dus een echte deontologische beroepscode. Deze legendarische geschiedenis beschrijft de oorsprong en de ontwikkeling van de bouwkunst vanaf de voorgeschiedenis, waarbij ook een heel bijzondere aandacht wordt geschonken aan de Tempel van Salomo.
Als enige sporen van een rituele activiteit in deze oude loges vindt men in de tot ons gekomen documenten, tevens de grondslagen van de huidige ritualen: de mededeling van het “mason’s word” in Schotland en de lezing van de “Old Charges” in Engeland. Hieruit heeft men terecht afgeleid, dat in deze besloten genootschappen van mannen, die met elkaar door de dagelijkse beroepspraktijk en door gemeenschappelijke geheimen waren verbonden, zeer snel het typisch gevoelen is ontstaan, dat eigen is aan alle initiatieke groepen, met name een broederlijke genegenheid en de dubbele plicht om zich als mens te vervolmaken en zijn gezellen te helpen deze plicht te volbrengen. Anders is de latere overgang naar de speculatieve vrijmetselarij, in het bijzonder na de aanvaarding in de loges van “accepted masons“, onverklaarbaar.
In de zeventiende en de achttiende eeuw onderging de beroepspraktijk grondige veranderingen. De traditionele werkplaatsen nabij kathedralen, abdijen en kastelen verdwenen en de ontwikkeling van de steden droeg bij tot de vestiging van de werklieden in de agglomeraties zelf. Deze verstedelijking deed machtige en goed ingerichte gilden ontstaan, die weldra zelfs betrokken werden bij het gemeentelijk beheer. Zulks was o.m. het geval in Londen. De oude operatieve loges geraakten voorbijgestreefd door de sociale en economische evolutie. Zij verloren hun belang en zij zouden zelfs volledig zijn uitgestorven, indien geen buitenstaanders personen die met de bouwvakarbeid geen uitstaans hadden niet als “accepted masons” waren toegetreden. Meestal waren het intellectuelen, gegoede burgers, aristocraten en geestelijken. Hun namen vindt men terug in de ledenlijsten van de loges in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Hun aantal groeide gestadig tot in de eerste jaren van de achttiende eeuw. Omtrent hun drijfveren beschikken wij over weinig gegevens. Oefenden de loges een aantrekkingskracht uit op deze mannen, dan was het waarschijnlijk omdat zij er een spirituele verrijking vonden, zeker niet om er welke technische of andere beroepsvaardigheid ook te kweken. Deze gang van zaken verklaart in ieder geval het voortbestaan en de groei van de moderne vrijmetselarij. Terwijl de loges aanvankelijk gelegenheidsstructuren waren, die uitsluitend het toezicht op het werk, de beroepsvorming en de wederzijdse bijstand beoogden, werden zij in de loop van de achttiende eeuw een broederschap, die mede dank zij de symboliek en bepaalde legenden een zekere spiritualiteit en een aantal ethische waarden uitstraalde. De werktuigen van de metselaar en de steen die hij bewerkte werden aldus de symbolische basis van de morele en metafysische bespiegeling.
De mutatie van de operatieve naar de speculatieve vrijmetselarij betekende een breuk, waarvan de gevolgen tot op vandaag merkbaar zijn. Deze nieuwe “aangenomen” metselaren hebben immers op de eeuwenoude instelling een geheel van morele, religieuze en filosofische elementen geënt.
Deze samenloop van omstandigheden mondde uit in de moderne vrijmetselarij, die op officiële wijze tot stand kwam toen vier Londense loges zich op 17 juni 1717 verenigden. Zij stichtten de “zeer eerbiedwaardige broederschap van aangenomen vrijmetselaren“, die dadelijk ook de Grootloge van Londen en Westminster en later de Grootloge van Engeland werd genoemd. Haar constitutie werd in 1723 gepubliceerd. Zij was het werk van dr. James Anderson, een presbyteriaanse dominee. In feite bracht hij hierin vooral de operatieve “old charges” samen. Niettemin was deze Constitutie een kentering : terwijl de oude documenten louter christelijk van signatuur waren, bevestigt de Constitutie van Anderson duidelijk het beginsel van de religieuze openheid en eerbied voor alle confessionele strekkingen.
De vrijmetselarij kende in de achttiende eeuw een opvallend snelle ontwikkeling en verspreidde zich over heel Groot-Brittanië, Europa en Amerika. In de loop van deze eeuw kwamen de gebruiken en ritualen tot stand, die tot op heden in de Angelsaksische landen en elders worden geëerbiedigd. De reguliere vrijmetselarij heeft de fundamentele beginselen van 1723 gehandhaafd : het geloof in God, de broederschap van de mensen door eerbied voor de overtuigingen en het geloof van eenieder, en de eerbied voor het burgerlijk wettelijk gezag, de afwijzing van vrouwen in de Orde, de onthouding ten opzichte van elke inmenging in politieke en godsdienstige aangelegenheden.
Deze beginselen werden van bij de aanvang van groot belang geacht. Later werden zij in enkele landen verwaarloosd en zelfs verlaten en aldus is de irreguliere vrijmetselarij ontstaan, als een fundamentele afwijking van de oorspronkelijke instelling.
De vrijmetselaren waren in het begin van de achttiende eeuw terdege bewust van de politieke en godsdienstige tegenstellingen in hun rangen, ook al koesterden zij eenzelfde spirituele verzuchting en een innig broederlijke genegenheid voor elkaar. In de Loges van 1723 bestond er een vrij grote verscheidenheid van godsdiensten. De maçonnieke werkplaatsen telden onder hun leden anglicanen, katholieken, andere dissenters en zelfs buitenkerkelijke deïsten. De nieuwe principiële grondslagen legden tevens de basis van een verruiming tot andere geloofsbelijdenissen, met name joden, moslims, hindoes, enz. In deze periode kregen de behoudende en de liberale politieke opties gestalte en de opeenvolgende overheersing door katholieken en protestanten ging gepaard met politieke problemen.
Van bij de aanvang werd het dus als onontbeerlijk beschouwd dat de Broeders zich in vrede zouden kunnen verenigen en dat alles wat hen op het maatschappelijk vlak zou verdelen, beslist buiten de Loges zou worden gehouden.
De strenge toepassing van dit beginsel heeft in de loop der eeuwen de harmonische en vreedzame ontwikkeling van de vrijmetselarij gewaarborgd. Enkele uitzonderingen in de “Latijnse” landen hebben ex absurdo aangetoond hoe nuttig en bevorderlijk deze regel is voor de goede werking van de Loges.
R.L. La Constante Fidélité, n° 19 – O. Mechelen